Bezoekersvraag

Kennisbank

Spijsverteringsstelsel

Alle diersoorten hebben ander voer, evenals een andere manier van voeren. Dit is terug te zien aan (de onderdelen van) het spijsverteringsstelsel: de maag van een hond kan uitrekken tot een enorm volume, een koe heeft vier magen en de dunne darm van een kat is verhoudingsgewijs veel korter dan die van een varken. Het paard is een strikte herbivoor; hij eet alleen plantaardig materiaal. Het spijsverteringsstelsel is daar van voor tot achter op aangepast: de goede werking van alle onderdelen is afhankelijk van een rantsoen met veel vezels en weinig zetmeel.

Tanden en speeksel
Een paard gebruikt zijn voorste snijtanden om gras kort af te bijten. Los voer wordt met de lippen opgenomen; de snijtanden blijven hierbij ongebruikt. Kiezen vermalen het opgenomen voer, zodat de voerdeeltjes sterk worden verkleind. Hierdoor vergroot het totale oppervlak waarop verteringsenzymen kunnen inwerken en verhoogt de verteerbaarheid van het voer.

Veel vezels in het voer zorgen ervoor dat er veel gekauwd moet worden. Dit is belangrijk om twee redenen: enerzijds is de kauwbeweging bij het eten van ruwvoer tweezijdig (bij krachtvoer eenzijdig), dus gelijkmatig van links naar rechts. Hierdoor slijten de kiezen gelijkmatig af en is de kans op haken klein. Anderzijds is kauwbeweging de enige manier om de speekselklieren te stimuleren. Speeksel is van groot belang om het voedsel gemakkelijk door de slokdarm te laten glijden en om de pH in de maag te balanceren: het bevat namelijk veel natriumbicarbonaat, een zuurbuffer. Speeksel heeft een pH (zuurgraad) van 8.,6 - 9,1. Deze zuurverlagende werking van speeksel stimuleert fermentatie door bacteriën in de maag en bescherming van het bovenste gedeelte van de maag tegen maagzuur.

Een volwassen paard kan 35 tot 40 liter speeksel per dag aanmaken. Het speeksel van een paard bestaat voor 99% uit water. In tegenstelling tot carnivoren (vleeseters) en omnivoren (alleseters) bevat het speeksel van een paard zeer weinig verteringsenzymen. De lage concentratie verteringsenzymen in het speeksel is onvoldoende voor zetmeelvertering. Zetmeelvertering zal dus later in de spijsvertering plaats vinden.  


De maag
De maag van het paard beslaat ongeveer 8% van het totale spijsverteringsstelsel. Qua volume is de maag dus klein met een inhoud van ongeveer 8 - 15 liter. Ook kan de maag niet uitrekken, waardoor een paard slechts kleine hoeveelheden voer per tijdseenheid kan verwerken. Maximaal 2 kg krachtvoer per voerbeurt is een belangrijke vuistregel bij het voeren van krachtvoer, om overlading van de maag te voorkomen. Ruwvoer geeft in dit opzicht geen problemen, omdat het veel kauwactiviteit vraagt en er dus veel tijd zit tussen opeenvolgende happen. Hier komt bij dat krachtvoer een hoog drogestofgehalte heeft (±90%) en daardoor langer in de maag verblijft. Bij ruwvoer, wat een drogestofgehalte heeft tussen de 20-80% (afhankelijk van het soort ruwvoer), verloopt de voeropname en maaglediging ongeveer gelijk.

Een andere belangrijke eigenschap van de maag is de bacteriepopulatie die leeft in het bovenste deel, de fundus. De pH in het bovenste deel is 6-7, waardoor er bacteriën kunnen leven. Deze bacteriën leven voornamelijk van zetmeel en suikers in het voer en produceren hierbij o.a. melkzuur. Wanneer er veel zetmeel en suikers in het rantsoen zitten, wordt er relatief veel melkzuur geproduceerd. Dit melkzuur verlaagt de pH in de maag, waardoor maagzweren kunnen ontstaan. Door een lage ruwvoeropname kan de pH in het bovenste gedeelte van de maag dalen tot een waarde van 4 of lager. Het onderste gedeelte van de maag heeft echter een pH tussen 2 en 3 (erg zuur). 

Ook voor de maag is een hoog gehalte aan ruwe celstof in het rantsoen dus gewenst, omdat er meer bufferend speeksel wordt geproduceerd en de bacteriën minder suikers en zetmeel omzetten in zuur. De pH in de maag wordt daardoor beter gehandhaafd.

Dunne darm
Het volumepercentage van de dunne darm bedraagt ongeveer 28%. Het bestaat uit drie delen: achtereenvolgens het duodenum, jejunum en ileum. Het duodenum (twaalfvingerige darm) is de voornaamste plaats van vertering van zetmeel, eiwit en vetten. Op het duodenum sluiten allerlei organen aan die verteringssappen produceren, waaronder de pancreas (alvleesklier). De alvleesklier produceert o.a. amylase; het enzym dat zetmeel splitst in kleinere deeltjes, die vervolgens door weer andere enzymen worden afgebroken tot opneembare suikers (o.a. glucose). Deze suikers worden opgenomen door de darmwand. De dunne darm van een paard is speciaal, omdat er slechts een beperkte hoeveelheid amylase wordt aangemaakt. Er kan daardoor ook maar een beperkte hoeveelheid zetmeel worden verteerd. Wordt de capaciteit van de dunne darm overschreden, dan stroomt onverteerd zetmeel door naar de blinde en dikke darm, waar bacteriën ermee aan de slag gaan en zodoende allerlei verteringsproblemen veroorzaken. De hoeveelheid geproduceerde amylase en de capaciteit van zetmeelvertering verschilt per paard. Waarschijnlijk is o.a. daarom het ene paard gevoeliger voor bijvoorbeeld koliek dan het andere.

De opname van suiker is voor de dunne darm geen probleem; hiervoor is geen amylase nodig en de overige enzymen zijn voldoende aanwezig. Toch zijn grote hoeveelheden suiker niet goed voor een paard: dit veroorzaakt schommelingen in de bloedsuiker en insulinespiegel en vergroot de kans op insulineresistentie.

Blinde en dikke darm
De blinde en dikke darm samen bedragen ongeveer 64%; een groot volume in vergelijking tot het voorste deel van het spijsverteringsstelsel. Dit zegt iets over waar het meeste werk plaatsvindt. Zowel de blinde als de dikke darm bevatten enorme populaties van verschillende bacteriesoorten, die in symbiose leven met het paard. Dit houdt in dat zij leven van het voer van het paard en in ruil daarvoor stoffen leveren die het paard als energiebron gebruikt. De bacteriën gebruiken de ruwe celstof in het rantsoen als energiebron. Hierbij produceren ze vluchtige vetzuren (azijnzuur, boterzuur, propionzuur), die door de darmwand worden opgenomen en dienen als energiebron voor het paard.

De bacteriehuishouding is erg gevoelig voor veranderingen in de samenstelling van het rantsoen. Elke bacteriesoort heeft een bepaald substraat (energiebron) nodig om te overleven. Valt er een bepaald substraat weg of is er een plotselinge grote aanvoer van een substraat, dan gaat de desbetreffende bacteriesoort respectievelijk dood of groeit sterk, waardoor weer andere soorten kunnen doodgaan (concurrentie). Stervende bacteriën produceren gifstoffen (toxinen) die gezondheidsproblemen kunnen opleveren voor het paard, zoals diarree en hoefbevangenheid.
Wanneer er veel zetmeel voorhanden is, groeit de normaliter beperkte populatie van melkzuurproducerende bacteriën sterk. Hierbij wordt veel melkzuur geproduceerd, maar dit wordt niet opgenomen door de darmwand. Dit heeft tot gevolg dat het melkzuur in de darmholte blijft (accumulatie). Hierdoor wordt er nog maar nauwelijks water aan de mest onttrokken en ontstaat er zogenaamde osmotische diarree. De pH-daling die volgt op de accumulatie van melkzuur in de darm kan o.a. koliek veroorzaken.

Een constante samenstelling van het rantsoen, met veel ruwvoer (veel ruwe celstof) en weinig, maar goed verteerbaar zetmeel, kan dus voedingsgerelateerde problemen in de blinde en dikke darm voorkomen.

Het spijsverteringsstelsel van het paard is geëvolueerd om constant kleine beetjes vezelrijk materiaal te verwerken. Dit zie je terug in de bouw van het verteringsstelsel en de hoeveelheden enzymen die worden geproduceerd. Individuele verschillen tussen paarden zorgen ervoor dat niet ieder paard even gevoelig is voor verteringsproblemen. Wel is het duidelijk dat ieder paard een vezelrijk rantsoen van constante samenstelling nodig heeft om gezond te blijven.

Lees meer:
Basistips voor goed voeren